donderdag 31 maart 2011

Van oefenmodel naar co-educator: de rol van de patiënt in de opleiding van artsen

In Medisch Contact nr 11 van 18 maart 2011 geeft Lucien Engelen aan dat de komende generatie meer betrokken wil zijn bij de behandeling. Niet alleen de komende, maar ook de huidige generatie wil dat, zou onze stelling zijn. Sterker nog: iedere generatie wil dat. Maar in die wil vind je de huidige organisatie van de gezondheidszorg op je pad en dat begint al bij de opleiding van medici.
Trainingen, practica, workshops, communicatiemethoden en -technieken: er is een exuberant aanbod van communicatievakken in het geneeskundeonderwijs. Haast tot op het punt dat zelfs ik als doorgewinterde alfa begin te twijfelen aan het gewicht dat aan communicatie wordt gegeven. Zijn wij niet collectief de kracht van communicatie en methoden uit het communicatieve domein aan het overschatten? En is die nadruk op communicatie inderdaad het aangewezen middel om tot goede artsen te komen? Is communicatie niet  een symptoom van een structureler vraagstuk in het opleiden van artsen? Volgens mij wel. Volgens mij proberen we via communicatie de rol van de patiënt in de opleiding van artsen te duiden, te plaatsen, te bevatten, productief te maken.  
Voor een patiënt is het opleiden van arts-assistenten in de huidige situatie een wonderlijke ervaring. Je lichaam is welkom als oefenmateriaal, en de rest van jezelf mag je met je jas aan het haakje bij de deur hangen. Jouw overwegingen over hoe beter met jou om zou kunnen worden gegaan in de zorg, over hoe je behandeld wilt worden, wat jij op prijs stelt, wat goede zorg is voor jou, hoe de arts-assistent op jou overkomt, wat zijn/haar gedrag met jou doet, wat de competenties van de arts-assistent zijn…voor die zaken is geen ruimte in het huidige opleidingssysteem. Daarmee word je als patiënt gereduceerd tot een oefenmodel, tot passief lichaam en zonder de mogelijkheid om werkelijk mee te werken aan het vormen van een goede specialist. Iets waar Kant in de 18e eeuw ook al moeite mee gehad zou hebben: de mens heeft intrinsieke waarde en is nooit uitsluitend een middel voor een hoger doel.
De rol van de patiënt moet dus omgedacht worden: van oefenmodel naar co-educator. Van lijdend voorwerp naar meedenkend en meerwerkend mens. Dat kan door ruimte te maken voor de inzichten van de patiënt over hoe beter met hem/haar kan worden omgegaan, wat voor die persoon belangrijk is, wat die patiënt op prijs stelt, hoe de arts-assistent op hem/haar overkomt, wat de verwachtingen zijn, enzovoorts. Daarmee wordt de patiënt van instrumenteel oefenmodel een co-educator met een eigen taak in de opleiding. Een expliciete taak die het volledige menszijn van de patiënt vraagt, in plaats van alleen diens fysiek. In het opleidingsproces wordt de patiënt daarmee actief in plaats van passief en lijdend.
                  Om dit voor elkaar te krijgen, is een opt in systeem volgens mij te prefereren boven een opt-out systeem. Met een strikt opt-in systeem is het immers aan de patiënt om de keuze actief en bewust te maken. Daarmee wordt een eerste stap voor de patiënt, arts en opgeleide van oefenmodel naar co-educator gemaakt. Want de patiënt die kiest voor het bijdragen aan de opleiding van artsen, zal feedback willen en kunnen geven. Met alleen opt-in ben je er dan natuurlijk niet. In de ontmoeting tussen arts-in-opleiding, opleider en patiënt moet dan ook tijd en ruimte worden gemaakt om die feedback te geven en te ontvangen. En aan te geven wat je daarmee gaat doen. De vraag is niet of dat tijd kost. Want dat kost het, zeker en vast. Opleiden is een tijdsintensieve bezigheid, dus daar niets nieuws onder de zon. De centrale vraag is dan ook niet of het tijd kost, maar hoe de tijd wordt ingezet en of dat goed bestede tijd is: leerzame tijd waarmee een tastbare bijdrage aan de vorming van goede specialisten wordt geleverd.
                  Dat geldt overigens niet alleen voor de opleiding tot specialist maar ook voor verpleegkundigen en andere betrokkenen. Want het omdenken van de rol van patiënt naar co-educator betreft het hele team van medisch personeel en heeft effect op datzelfde hele team. Hoe in koffiekamers wordt gesproken over patiënten bepaald in belangrijke mate hoe de opgeleiden tegen diezelfde patiënten aankijken: het heet dan immers de mores van de branche waar men aan moet voldoen. Het gaat dus niet alleen om de artsen, maar om het hele medische team waar je mee te maken krijgt als patiënt.
                  Een tweede stap die genomen zou kunnen worden, is het in ziekenhuizen volgen van een model dat al veel door ZBC’s wordt gebruikt. Na behandeling in een ZBC volgt vaak binnen een week een digitale enquête over de behandeling in de deur. De vragen in die enquête gaan van ambiance in het centrum tot voorlichting, van de bejegening door de specialist tot de bevindingen van de patiënt rondom de operatie en het verplegend personeel. Met nog ruimte voor opmerkingen over zaken die niet aan bod zijn gekomen. Via de site van de kliniek maar ook via het onderzoeksbureau kan de patiënt zien wat de gemiddelde score is. Uit mijn eigen ervaring kan ik daarbij nog aanvullen dat op een scherpe opmerking mijnerzijds over iets wat niet zo prettig was gelopen, onmiddellijk telefonisch werd gereageerd. Mij werd meegedeeld welke maatregelen ze hadden genomen en gevraagd of dat voor mij afdoende was of dat ik nog andere mogelijkheden zag. Kortom: ik werd gekend en serieus genomen. Als mens. Een model dat (opleidings)ziekenhuizen wellicht in hun voordeel kunnen gebruiken. Natuurlijk kun je verder gaan en zijn er talloze andere mogelijkheden, maar het gaat mij erom eerste, haalbare concrete stappen te bieden die de door mij voorgestelde wending in het denken over de patiënt als co-educator handen en voeten geven.
                  De patiënt als co-educator. Dat is nogal wat. Daarmee haal je het opleiden deels uit het specialistendomein. Een ontwikkeling die je in de samenleving ziet gebeuren, ook bij van oudsher specialistische instituten zoals bijvoorbeeld musea en bibliotheken. Ook in het educatieve domein zie je het steeds meer gebeuren. In de gezondheidszorg zijn er echter bijzondere omstandigheden, waardoor het vormgeven en invullen van de rol van patiënt als co-educator met bijzondere zorg en aandacht moet gebeuren.
Anders dan bij veel andere sectoren is en blijft de afhankelijkheid van de patiënt een centraal gegeven. Je bent afhankelijk van de kennis en kunde van je arts, ook om er met zo min mogelijk beschadiging uit te komen. Juist dat is bij artsen-in-opleiding lastig: de kans op complicaties, infecties, lelijke littekens en grotere wonden is daar groot, omdat de routine er nog niet in zit. Je bent ook afhankelijk van het vermogen van artsen om jou op te vangen en te ondersteunen in wat potentieel je bangste uren zijn. Uren waarin je als mens volledig op professionals wilt en moet kunnen steunen. Juist die kwetsbare positie rechtvaardigt in mijn ogen de rol als co-educator, maar maakt die tegelijk zo moeilijk om in te vullen. Het risico van overvraging ligt op de loer.
Welzeker kent ook de rol als co-educator grenzen en moet ten principale rekening worden gehouden met de afhankelijke en kwetsbare positie van de patiënt. De toenemende mondigheid en het informatieniveau van patiënten is een gegeven, maar moet ook niet overschat worden. Want ook die toenemende mondigheid kent grenzen en zelfs de meest hoogopgeleide en goedgebekte patiënten kunnen overdonderd worden door een confrontatie met ziekenhuis, ziekte en de eigen kwetsbaarheid.
Juist daarom echter is in mijn beleving de rol van co-educator geen overvraging. Want door de patiënt die rol te geven, plaats je deze daarmee waar hij hoort: in het centrum van de zorg, als volwaardig lid van het team met een eigen rol, als volledig mens.
Als EthiekZaak hebben we hier dan ook een artikel over in voorbereiding. Het concept van het artikel vindt u hier. Commentaar horen wij graag. We willen het half april afronden en ter publicatie aanbieden bij diverse tijdschriften. 

woensdag 30 maart 2011

dinsdag 29 maart 2011


Terwijl in Fukushima nog steeds met de macht der wanhoop wordt gewerkt om de schade van de gehavende kernreactors te beperken, borrelt hier het debat over kernenergie op. De in het regeerakkoord afgesproken bouw van een nieuwe Nederlandse kerncentrale staat weer ter discussie. Burgers laten op het 8 uur journaal weten dat het “vooral veilig moet zijn” en “de alternatieven ook niet erg schoon zijn, dus waarom niet?” GroenLinks wil een referendum. Voor- en tegenstanders nemen de stellingen in.

Iedere partij heeft een eigen voor- en nadelen lijstje. Zo beroepen voorstanders van kernenergieproductie zich op de geringe CO2 uitstoot, de noodzaak door stijgende energiebehoefte en de onafhankelijkheid van energielevering van derden. Ondersteund door sprekende voorbeelden, statistieken en andere cijfers.  Voor tegenstanders is dit niet anders: zij wijzen op de onaanvaardbare risico’s van kernenergie, de sta-in-de-weg voor duurzamere energieopwekking en het ongewenst afvalproduct. Ook hierachter staan overtuigende voorbeelden, risicoanalyses en andere feiten.

Maar ondertussen is er van een rationele afweging van voordelen en nadelen geen sprake. Beide kampen staan tegenover elkaar en er is geen zicht op dat daar iets aan gaat veranderen.
 “Voor- en tegenstanders menen allebei het patent te hebben op de waarheid” staat in een artikel van de NRC van afgelopen zaterdag 26 maart over het kernenergiedebat in Nederland. Het debat wordt hierin gekenschetst als emotioneel en vastgelopen in een wirwar van meningen en stellingnames waaruit een rationeel standpunt maar moeilijk te destilleren is. Er is hier een reden voor zegt Maarten Hajer directeur van het Planbureau Leefomgeving in het artikel, het komt omdat het kernenergiedebat raakt aan “iets diepers” aan  “onze waardenoriëntatie”.

En hier zit een punt. Onze waardenoriëntatie. Beslissingen over kernenergie hebben verstrekkende gevolgen, ze hebben te maken met hoe we de wereld om ons heen zien en waarderen. De kernenergiediscussie gaat daarom verder dan het afwegen van de voordelen tegen de nadelen. Het vraagt om principiële keuzen over hoe we willen omgaan met energiebronnen op deze aardkloot en welke verantwoordelijkheid we voor onszelf zien ten opzichte van de generaties die na ons leven.  Hoe we denken over ons rentmeesterschap, ons energiegebruik, de waarde van onze leefomgeving. En welke plek kernenergie daarin kan hebben. Mag hebben. Of moet hebben.
Kortom een beslissing voor een nieuwe kerncentrale vraagt om een onomwonden ethisch debat.

Dus, wat denkt u? Welke verantwoordelijkheid vindt u dat we hebben jegens toekomstige generaties?  Hebben we daar eigenlijk een verantwoordelijkheid? Of is het hier en nu zonder verleden en toekomst bepalend? Als we die verantwoordelijkheid hebben: naar wie precies? Wat zijn onze waarden in dit verband? Leefomgeving? Rentmeesterschap? Comfort? Matigheid? Veiligheid? En brengen deze waarden ons naar een toekomst waar u voor wilt gaan?
Vragen met een open eind, antwoorden met een open begin. Dus alle ruimte voor discussie. En die is noodzakelijk. 
Premier, minister, tweede kamerlid, natuurliefhebber, ondernemer, student, ambtenaar, koffiejuffrouw, fabrieksdirecteur, wat let u nog?

maandag 28 maart 2011

Het is voor elkaar: in drie weken tijd zijn we van een idee naar een onderneming gegaan. De vruchten van die drie weken zijn een doortimmerd ondernemingsplan, een maatschapsovereenkomst, een website en bovenal enorme zin om erop uit te gaan. Het enige dat tussen onze voorbereidingen en het gaan ondernemen staat, is de Kamer van Koophandel. Want met een KvK nummer besta je.
                  De mijnheer achter de balie kijkt ons vorsend aan. Tot dan toe is het vlekkeloos gegaan, al heeft hij nog nooit een zaak met dit type consultancy ingeschreven. En dat is wederom tot dan toe wat ons betreft een goed teken. Het CBS denkt daar anders over. Het CBS denkt in categorieën. Die categorieën zijn ons niet goed gezind. “Wat is de noemer waaronder ik uw activiteiten mag scharen?” “Ethiek, mijnheer,” zingen wij in koor. De melding van het CBS flikkert geel op zijn blauwe scherm: “Niet relevant.” Daar komt zijn vorsende blik vandaan: “Zijn daar andere termen voor?” Wij komen met: moraal, waarden, normen, gedragscode, identiteit….. Iedere keer poging strand op een knipperend “niet relevant”. Het CBS lijkt ons een goede eerste kandidaat voor een acquisitiegesprek. Met dat ondernemersoptimisme hebben we het categorisch probleem echter niet opgelost. Dat staat wel op ons kritische pad. Want zonder KvK nummer is het als maatschap slecht ondernemen. Ons rotsvaste vertrouwen in nut, doel en noodzaak van het onderwerp van onze onderneming maakt de KvK heer creatief: “De categorie ‘niet typeerbaar’, zou u zich daarin thuis voelen?” Wij wel! De eerste horde is genomen.
                  Horde twee volgt direct daarop. “Wat doet u precies? Kan ik het indelen bij training? Of bij coaching? Of doet u aan organisatieadvies?” “Neuh, allemaal niet eigenlijk. We doen aan ethiek, in de vorm die de klant past.” Dat is een aanpak die het systeem niet past. Wat zullen we nu krijgen: ik denk, dus ik kan administratief niet bestaan?! Gelukkig blijkt het systeemdenken zijn eigen container te hebben ontwikkelt. Daardoor worden wij geregistreerd as Overige Specialistische Zakelijke Dienstverlening, de verzamelbak voor Experts en Consultants Die Niet Elders Genoemd Zijn. Met als restcode 7490. Ik denk, dus ik besta…in de restcodes en de verzamelbakken van de KvK.